
Terwijl in Berlijn Andreas Baader met hulp van de journaliste Ulrike Meinhof door zijn proletarische strijdmakkers met gepast geweld uit de kapitalistische klauwen van de politie ontzet werd tijdens een afgesmeekt studiebezoek aan het Deutsche Zentralinstitut für Soziale Fragen, lag mijn moeder op de eerste verdieping van een arbeiderstussenwoning in een beteuterd Utrechts dorp, God, haar schoonfamilie en het verleden zomeruitstapje luidkeels te vervloeken in een driftige poging mij geboren te laten worden. De hele Rote Armee Fraktion kon haar geen reet schelen, de bedorven adem van haar baker des te meer. In de keuken wachtten mijn vader, nerveus, en mijn grootouders van moederskant, die zich nonchalant nog een borrel hadden ingeschonken, het verloop van de opera af, tot de aria verworden zou zijn tot duet. Onder de naam Hendrik Willem werd ik bij de gemeente ingeschreven.
Mijn opa van moederskant vatte in de jaren dat Honecker zijn Januskop perfectioneerde een buitengewone belangstelling voor mij op. Hij was een martiale man met een omhoog gepunte snor. Tijdens familiefeestjes ontstak hij, al voordat de jenever op tafel verscheen, steevast in razernij over de mensonterende situatie in het Duitse Rijk, zoals hij Duitsland tot vervelens toe bleef noemen. Iedereen met enig benul, zo spuugde hij stukken vermalen gebak over de salontafel, snapte toch dat de opdeling van het Duitse Rijk, maar daarvoor al de opheffing van de monarchie, de ondergang van de Europese beschaving inluidden. Mijn brugklasbrein vroeg zich inmiddels af waar een man zonder noemenswaardige opleiding dergelijke overtuigingen had opgedaan.
Op mijn veertiende verjaardag onthulde mijn grootvader mij zijn geheim. Zijn linkerhand met de eeuwige sigaret wenkte me vanuit de achterste van twee vervallen schuurtjes die zijn tuin ontsierden. Daar opende hij een verborgen gehouden roestige, blikken trommel, waarop een zwarte vogel met gespreide vleugels Pumpernickel aanprees. “Je bent een keizerskind, Heinrich Wilhelm.” Het was de eerste keer dat ik mijn grootvader geëmotioneerd zag. Hij moest dit moment vaak overdacht hebben. Zwijgend zette hij zijn borrelglas neer, nam een gebarsten spiegeltje uit de trommel, blies het schoon en liet me erin kijken. Daarnaast hield hij een verfrommeld, vaal fotoportret van een man in een overdreven fanfare-jas en een bizar soort helm op het hoofd. “Zie je het niet, jongen? Hoe je op hem lijkt?” Mijn grootvader vertelde hijgend hoe de Duitse keizer in Hollandse ballingschap middels een amoureus verzetje in 1921 verantwoordelijk gehouden moest worden voor zijn geboorte. De Hohenzollerns hadden de troon moeten afzweren, waardoor hij nu de enige was die daar recht op kon laten gelden, en ik na hem. Hij gaf me een verbogen medaille met een kroon aan een rafelig lint. “Alles hangt nu van jou af.” Daarna drukte hij op een knop waarmee dreigende muziek van Brahms ingeschakeld werd en liet me, verbijsterd, achter in het schuurtje.
Natuurlijk was mijn grootvader van moederskant een idioot; hij stierf niet lang daarna.
Tijdens die Wende van 1989 hervond ik de medaille, woog hem in mijn hand en glimlachte om een verlossersrol die ik niet hoefde te spelen.
Mijn opa van moederskant vatte in de jaren dat Honecker zijn Januskop perfectioneerde een buitengewone belangstelling voor mij op. Hij was een martiale man met een omhoog gepunte snor. Tijdens familiefeestjes ontstak hij, al voordat de jenever op tafel verscheen, steevast in razernij over de mensonterende situatie in het Duitse Rijk, zoals hij Duitsland tot vervelens toe bleef noemen. Iedereen met enig benul, zo spuugde hij stukken vermalen gebak over de salontafel, snapte toch dat de opdeling van het Duitse Rijk, maar daarvoor al de opheffing van de monarchie, de ondergang van de Europese beschaving inluidden. Mijn brugklasbrein vroeg zich inmiddels af waar een man zonder noemenswaardige opleiding dergelijke overtuigingen had opgedaan.
Op mijn veertiende verjaardag onthulde mijn grootvader mij zijn geheim. Zijn linkerhand met de eeuwige sigaret wenkte me vanuit de achterste van twee vervallen schuurtjes die zijn tuin ontsierden. Daar opende hij een verborgen gehouden roestige, blikken trommel, waarop een zwarte vogel met gespreide vleugels Pumpernickel aanprees. “Je bent een keizerskind, Heinrich Wilhelm.” Het was de eerste keer dat ik mijn grootvader geëmotioneerd zag. Hij moest dit moment vaak overdacht hebben. Zwijgend zette hij zijn borrelglas neer, nam een gebarsten spiegeltje uit de trommel, blies het schoon en liet me erin kijken. Daarnaast hield hij een verfrommeld, vaal fotoportret van een man in een overdreven fanfare-jas en een bizar soort helm op het hoofd. “Zie je het niet, jongen? Hoe je op hem lijkt?” Mijn grootvader vertelde hijgend hoe de Duitse keizer in Hollandse ballingschap middels een amoureus verzetje in 1921 verantwoordelijk gehouden moest worden voor zijn geboorte. De Hohenzollerns hadden de troon moeten afzweren, waardoor hij nu de enige was die daar recht op kon laten gelden, en ik na hem. Hij gaf me een verbogen medaille met een kroon aan een rafelig lint. “Alles hangt nu van jou af.” Daarna drukte hij op een knop waarmee dreigende muziek van Brahms ingeschakeld werd en liet me, verbijsterd, achter in het schuurtje.
Natuurlijk was mijn grootvader van moederskant een idioot; hij stierf niet lang daarna.
Tijdens die Wende van 1989 hervond ik de medaille, woog hem in mijn hand en glimlachte om een verlossersrol die ik niet hoefde te spelen.